Een gedicht van Maria de Groot
over de mystiek van

Beatrijs van Nazareth

Zoals puur water vloeit en stroomt
vanuit zijn bron naar wijde zee
een neemt wat hindert met zich mee
terwijl het reeds van vrijheid droomt,
zo reikt mijn wezen naar de gloed
die mij omvangen zal voorgoed
wanneer de vlam het vuur ontmoet.

Ik weer mij in de dienst van God.
Voordat de Liefste mij iets vraagt,
heb ik gedaan wat Hem behaagt.
De minne is een heerlijk lot.
Ik heb mij aan zijn dienst gehecht
zoals een vrouwe die met recht
de Heer haar trouw heeft toegezegd.

Waar kan ik wonen, vraag ik mij,
gewikkeld in een harde strijd
om meer te lijden dan ik lijd
voor Wie ik in mijn ziel beschrei.
Jij bron die in de verte welt,
ik word tot stervens toe gekweld
alsof mijn leven niet meer telt.

Er is in mij een bron ontwaakt.
Zij spiegelt puur in Wie ik woon.
Haar glanzend water wast mij schoon
De minne heeft mij aangeraakt.
Ik ben een vat dat overstroomt.
Mijn weelde wordt niet ingetoomd.
ik ben een mens die waakt en droomt.

Een storm steekt op en gaat tekeer.
Wat moet een ziel in die orkaan?
De vlagen van de Minne gaan
hoe hoger des te dieper neer.
Een pijl van vuur heeft mij doorboord.
In vlijmend licht en vlammen gloort
aan wie mijn hart nu toebehoort.

De Minne heeft mij in haar macht.
zij maakt mij met haar wijsheid vrij.
Er is geen tegenstand in mij.
ik vlieg op vleugels van haar kracht:
zoals een vogel stijgt en staat,
een vis door diepe zeeën gaat,
zoals een bruid zich kennen laat.

Waar serafs laaien in mijn land.
Ik heb hun hoge lied gehoord.
Ik ben ontroostbaar in dit oord,
een balling en met God verwant.
De minne is in een durend leed,
maar vreugdevuren voor wie weet
dat zij voor eeuwig binnentreedt.