De geest uit de kruik

'Waarom schrijf jij alweer een boek over Jezus, terwijl je toch zo’n ruimdenkend mens bent?’ vroeg iemand me laatst, toen ik vertelde met mijn boek over Gnosis en Gnostiek te beginnen. Mijn antwoord was: ‘Omdat ik van de verbazing nog niet bekomen ben.’
Vanwaar die verbazing?

Ik heb het christendom in mijn vroege jeugd grondig leren kennen. Niet alleen omdat we met ons hele gezin elke zondag naar de kerk gingen — met drie pepermuntjes in de broekzak — maar ook door jarenlang catechisatie te volgen en ook nog als lid van de knapenvereniging. De Heidelberger catechismus heb ik ooit artikel voor artikel uit mijn hoofd moeten leren. En als we bij het laatste artikel waren aangekomen, begonnen we weer van voren af aan. Dat deed ik heel ijverig, want ik was een toegewijde en oprecht nieuwsgierige leerling. Het zat er helemaal in dat ik dominee zou worden, en als toekomstig dominee was ik de droom van mijn moeder. Mijn toekomst leek al vroeg helder uitgestippeld.
Maar dat is allemaal anders gelopen.

Mijn moeder was streng gelovig. Mijn vader was veel vrijer in zijn overtuigingen. Als ik al ruimdenkend zou zijn, heb ik dat toch vast van mijn vader. Het was de wens van onze moeder dat we naar de kerk gingen en de catechisatie volgden en op latere leeftijd geloofsbelijdenis zouden doen. Voor mijn vader hoefde dat niet zo. Maar, met zijn traditioneel christelijke mannelijke gezag als hoofd van het gezin, vertelde hij mij: ‘Ik wil dat je doet wat je moeder zegt, maar van mij hoef je het niet te geloven.’ Dat was een prachtig compromis. Voor die spirituele vrijheid ben ik hem nog steeds dankbaar. Ik kon oprecht nieuwsgierig zijn naar het christendom en zelfs leergierig, zonder dat het mij ergens toe verplichtte.

Dat gaf mij ook toen al veel ruimte tot verbazing. Want verbaasd en verwonderd was ik al als jochie van een jaar of tien, zij het dan om geheel andere reden dan later.
Waarom toen ook al zo verbaasd?

Hel en verdoemenis

Elke zondag zat de kerk nagenoeg vol, met ruim driehonderd mensen. Op de preekstoel stond een man die met luide stem de kerkgangers toesprak, op een heel speciale, enigszins huilerige, zangerige toon. Ik begreep er niet veel van, maar één ding werd me toch gaandeweg duidelijk. Iedereen daar aanwezig in de kerk had iets vreselijks gedaan – ze waren zondig. Er was een God en die was daarover vertoornd. Het werkelijk verbazende was dat iedereen elke volgende zondag terugkwam. In plaats van boos weg te lopen kwamen ze tot mijn verbazing elke zondag terug om precies diezelfde beschuldiging aan te horen. Ze waren kennelijk echt schuldig en vonden dat zelf ook.
Maar wat ze nu gedaan hadden, daar kwam ik niet achter. Daar fantaseerde ik wel over. En dan keek ik schuins naar mijn moeder en dacht ik: Zou zij ook ...? Nee dat kon niet. Zij niet. Maar wat had ze dan wel gedaan? Ze geloofde toch ook wat die man daar uitriep?
Die man op de preekstoel maakte duidelijk dat iedereen straf had verdiend, ook mijn moeder dus. In felle bewoordingen, met grote uithalen, schilderde hij de straf die hen te wachten stond: eeuwig branden in de hel, met weninge en knersinge der tanden.
En er was niemand die protesteerde. Er waren veel mensen die heel duidelijk lieten blijken dat ze het met de dominee eens waren. De mannen vooral door instemmend te knikken tijdens de preek. Vrouwen zaten soms stilletjes te huilen. En het merkwaardige en ook al verbazende was dat zo’n huilende vrouw geen mededogen of troost ontving, maar juist bewondering. Het wenen gold als een teken van het doorgrond besef van de eigen grote zondigheid, en dat was goed. Dat was zelfs heel goed. Misschien was je dan wel uitverkoren. En daar ging het om.
Heel verwarrend vond ik dat als kind.

Mijn allereerste verbazing over al deze zaken vond overigens niet plaats in de kerk, maar bij ons thuis. Ik moet nog heel jong zijn geweest, want ik herinner me dat ik toen met een blokkendoos zat te spelen. Mijn moeder was in gesprek met een oudere vrouw uit ons dorp, een van de vrouwen die vaak zaten te huilen in de kerk. Ik begreep niet goed waar ze het over hadden, maar wel was duidelijk dat ze elkaar aan het opbiechten waren hoe zondig ze waren. Ik hoorde dat aan en wilde op een moment naar mijn moeder toe om mijn armpjes om haar heen te slaan, om haar te troosten en haar te laten weten dat ik van haar hield. Maar iets weerhield me. Dat was, en dat besefte ik pas veel later in mijn terugblik op die gebeurtenis, de klank in hun stem. Er klopte iets niet. Nu, in terugblik, kan ik er maar één passend woord voor vinden: er zat wellust in hun stem.
Hoe kon dat nou? Opbiechten dat je schuldig bent en daar toch van genieten? Er klopte iets niet. Maar waarom?
Mijn herinnering aan dat moment eindigt ermee dat ik de toren onverwierp die ik met mijn blokkendoos gebouwd had.

In de kerk was me al snel duidelijk wat de straf op de zonde was die de kerkgangers te wachten stond: de hel, meteen na hun dood.
Ging iedereen in die kerk naar de hel? Nee, niet iedereen. Er was ook genade. Maar de toorn Gods vanwege de zonden van de mens was zo groot dat de kans op genade maar heel klein was. En als God al iemand genade zou schenken, dan was dat geheel onverdiend. Voor het verdienen van Gods genade kon je als zondaar niets doen, zo groot was je schuld.. Er was geen enkele mogelijkheid om Gods toorn te stillen, geen berouw, geen goede daden, niets kon je helpen. Ik zou het later, bij de catechisatie, nog duidelijker te verstaan krijgen: ‘Staande voor Gods rechtertroon kan niemand enige verdienste in het geding brengen.' Want de mens was ‘onbekwaam tot enig goed’ leerde ik bij.
Ik leerde ook nog dat God om geheel ondoorgrondelijke redenen al vanaf het begin der tijden besloten had wie gered zou worden van het eeuwige hellevuur en wie niet. Aan dat vooraf beschikte raadsbesluit Gods viel als mens niets meer te veranderen. Je was uitverkoren of niet. En uitverkoren waren er maar heel weinigen. Van alle kerkgangers om me heen zouden er hoogst enkelen na hun dood de hemelse vreugde van de nabijheid Gods mogen smaken, begreep ik. Maar niemand wist wie en waarom. Het was een machteloos vooruitzicht.

Zo leerde ik al vroeg de hardvochtige schepper van hemel en aarde kennen. Boos, altijd weer boos. En met een achteloos gebaar had Hij enkelen op volstrekt willekeurige wijze genade geschonken. God leek wel te genieten van het vooruitzicht hoe alle anderen Hem om erbarmen zouden smeken als ze in de hel waren beland, en dat van eeuwigheid tot eeuwigheid. Want ook de stem van de dominee had iets wellustigs als hij schijnwenend de kerkgangers namens God de verschrikkingen van hel en verdoemenis in het vooruitzicht stelde.

Ik hield niet van God. Maar wel van mijn moeder. Als ik soms naar mijn moeder keek wist ik zeker dat zij uitverkoren was. Dat kon niet anders. Het was een troostrijke gedachte. Soms, als ik naast haar zat in de kerk, pakte ik haar hand en kneep er zachtjes in. Dan keek ze soms naar me en knikte glimlachend. Dat stelde gerust. Want dan wist ik zeker dat het goed kwam met haar.
Nu, terugkijkend op mijn jeugd, valt me op dat ik me nooit zorgen maakte over het zielenheil van mijn vader. Dat komt misschien omdat je als kind de werkelijkheid en je medemensen vooral gevoelsmatig ervaart. Mijn vader maakte zich geen zorgen over zichzelf en kennelijk was dat voor mij voldoende reden om dat ook niet te doen.

Bij dat alles was er mij één ding van stond af aan steeds duidelijk: alles wat die man op de preekstoel vertelde ging niet over mij. Want ik wist dat ik niets gedaan had. Al die goddelijke toorn ging kennelijk over ieder ander in de kerk, maar niet over mij. Ik was me van geen kwaad bewust. Het ging niet over mij. Dat wist ik zeker.
En langzaam rees in mij een vermoeden. Er was een vergissing begaan. Alle mensen in het dorp waarin ik woonde hadden kennelijk iets vreselijks gedaan, maar ik niet. Waarom was ik daar dan? Waarom moest ik elke zondag naar die man luisteren alsof het ook over mij ging?
Waarom dacht iedereen als vanzelfsprekend dat ook ik iets vreselijks had gedaan? Waarom werd mij later op catechisatie geleerd dat de enige kans op redding, ook voor mij, lag in het besef van eigen zondigheid?
Maar ik was niet zondig. Er viel voor mij niets te beseffen.
Ik hoorde daar niet thuis. Misschien was ik wel op de verkeerde plaats op aarde geboren. Ook dat was een verwarrende gedachte. Want het gezin waartoe ik behoorde ervoer ik als een warm nest. Daar wilde ik wel degelijk bij horen. Hoe zat dat dan?

Vreemdeling

Soms voelde ik me als kind eenzaam. Maar het was een zoete eenzaamheid. Als ik me al zorgen maakte dan was dat niet om mijzelf, maar om al die mensen om me heen die naar de hel zouden gaan. Ik had een heel lieve tante. Ik kwam daar graag. En als ik bedacht dat ook zij misschien wel naar de hel zou gaan, dan voelde ik intens verdriet.
Ik werd bevestigd in mijn gevoel een vreemdeling te zijn in dat dorp toen ik naar de School met den Bijbel ging. Het onweerde eens vreselijk. Het was midden op de dag heel donker geworden en toen kwamen er van die felle flitsen en bulderende, rollende knallen. De juffrouw zei dat we onze handen moesten vouwen, de ogen sluiten, het hoofd buigen en toen begon zij hardop te bidden. Ze vroeg aan God of hij ook deze keer toch maar weer genade voor recht wilde laten gelden. Natuurlijk verdienden we allen om onmiddellijk neergebliksemd te worden vanwege Zijn terechte toorn over onze grote zonden. Maar misschien, geheel onverdiend, zou God ook deze keer genade voor recht willen laten gelden. Zij bleef die smeekbede herhalen zolang het onweer duurde.
Ik herinner me natuurlijk niet letterlijk de tekst van haar gebed, maar nog wel degelijk de strekking en ook mijn gevoel daarbij. Zo moeilijk is dat niet, want dat kwam geheel overeen met wat ik wekelijks in de kerk ervoer.
Terwijl de juffrouw zo bad, deed ik stiekem mijn ogen open en keek naar de andere kinderen. En je zag meteen dat die bang waren. Dus die hadden ook iets gedaan! Want waarom zou je anders bang zijn? Een jongen zat zelfs te snikken en hardop te jammeren, zo bang was hij.
Waarom zat ik daar? Wat had dit met mij te maken? Waarom dacht de juffrouw dat God ook boos was op mij? Het klopte niet. Er was iets helemaal mis.
Nee, ik hoorde er niet bij.
Maar dat was niet erg. Want ik had de schorren.
De schorren?

Het geheim van de schorren

Het dorp van mijn jeugd ligt achter een dijk. Aan de overkant van de dijk waren uitgestrekte schorren, aangeslibde oernatuur. Die buitendijkse schorren behoren evengoed tot mijn jeugdervaringen als de mij zo vreemde binnendijkse zondigheid.
De eerste bezoeken aan de schorren bracht ik samen met mijn vader. Daar gingen we zeekraal snijden en lamsoor, heerlijk om daarna thuis te eten als groente bij de maaltijd.
Omdat die schorren buitendijks zijn, stroomde daar bij vloed het zeewater over. Bij eb vielen ze weer droog. Het opkomende en wegstromende water sleep in die schorren diepe kreken. Die moest je soms oversteken om bij de plekjes te komen waar die buitendijkse groente groeide. Dat kon alleen bij laagwater en je moest op tijd weer terugkeren nog voor de opkomende vloed de doorgang had versperd.
Het was altijd fijn om daar met mijn vader te zijn. Dat was best spannend, vanwege die kreken,  en het altijd dreigend gevaar van de opkomende vloed, maar toch voelde het veilig, onder de hoede van mijn vader.

Later — vanaf mijn twaalfde, dertiende jaar vermoed ik — ging ik daar vaak zelf heen. Ik vond het heerlijk, zo helemaal alleen ronddwalend over die schorren, met het gekrijs van de meeuwen om me heen, en luisterend naar het gesis van allerlei verborgen leven net onder de oppervlakte van de kale moddervlaktes die bij eb droogvielen.

Ik herinner me nu een heel speciaal gevoel, dat ik toen, als jongeman, nog niet zo bewust op die schorren ervoer. Het was misschien te vanzelfsprekend om me er toen al bewust van te zijn. Het was het gevoel op te gaan in eenheid met alles om je heen. Het was vooral een goed gevoel, het was fijn.
Dat gevoel bereikte een hoogtepunt toen ik eens van de rand van zo’n diepe kreek omlaag sprong. Ik struikelde daarbij en nog proberend mijzelf overeind te houden, belandde ik op handen en knieën onderaan de kreek.
Het was bijna laagwater en de kreek was nagenoeg leeg, maar onderaan liep nog een klein stroompje zeewaarts. Na mijn sprong in het diepe zat ik daar met mijn hoofd net boven dat stroompje. In het stroompje lagen kiezeltjes en schelpjes. Het water kabbelde daar zachtjes omheen. Het zonlicht glinsterde vriendelijk op de golfjes en het was alsof ik door dat glimlachende zonlicht meegenomen werd naar onbestemde verten, naar een oneindig grote ruimte. Het leek, heel vreemd, alsof ik net zo groot werd als alles om me heen, alsof ik dat allemaal ook was.
Er werd daar, op dat moment, een stemming in mijn ziel gegroefd, en die stemming leek heel erg op dat gevoel van veiligheid dat ik eerder ontleende aan het gezelschap van mijn vader als we samen over die schorren zwierven. Maar dat gevoel van veiligheid zat nu in mijzelf, zo leek het wel, en voor altijd. Het was nu meer van mij, als iets wat voortaan onlosmakelijk met mijzelf verbonden zou zijn.
In terugblik noem ik dat nu mijn buitendijkse gevoel. Het was totaal anders dan het beklemmende, van zonde doortrokken binnendijkse gevoel. Die buitendijkse ervaring was alleen voor mij. Die kon ik niet delen. Ik wist zeker dat niemand mij zou begrijpen als ik daarover zou vertellen. Het was mijn geheim, een zoet geheim, het geheim van de schorren.

De man die speelde dat hij de meester was

Dat intense buitendijkse gevoel, onderaan die kreek, had op een vreemde manier ook te maken met iets wat ik ook al eerder had ervaren na mijn tiende verjaardag. Ik kreeg van mijn vader toen een kleine zakagenda. Achterin die agenda waren een aantal kleurige figuren afgebeeld, met daaronder een tekst die verklaarde wat ze betekenden. Het waren verkeersborden, ontdekte ik. Door die tekeningen was ik meteen buitengewoon gefascineerd. Dat er zoiets kon bestaan! Daar kon ik heel lang zomaar naar zitten kijken.

Op een gegeven moment besloot ik een grondig onderzoek in te stellen. Ik kocht van mijn zakgeld een schrift en noteerde daarin alle in ons dorp voorkomende verkeersborden. Ik maakte situatieschetsen van de plaatsen waar zo’n verkeersbord stond. Soms als ik weer een verkeersbord had ontdekt, liep ik daar een honderd meter van vandaan, heel achteloos, net alsof ik niet wist dat het bord er was, en dan liep ik terug, me daarbij voorstellend dat ik in een auto reed, of iets anders wat van pas kwam, en dan onderzocht ik hoe het was om zo’n bord te naderen en het dan plotseling te zien. Eerst heb je daar nog helemaal geen weet van en dan ineens … is dat bord daar.
Het leek wel alsof de straat achter het bord van kleur verschoot op het moment dat je zo’n bord zag, als je tenminste wist wat het betekende. Eerst mocht je zomaar een straat in, je was er bij wijze van spreken van harte welkom, en dan ineens, omdat je dat bord zag, mocht je er niet meer in. Dan werd de straat een beetje boos. Als je het bord niet had gezien terwijl het er wel stond, bleef die straat gewoon aardig. Hoe kon zo’n straat ineens zo van kleur veranderen, alleen maar omdat je iets wist?
Zoals een postzegel waardevol is als er maar weinig van voorkomen, zo was het voor mij ook met verkeersborden. Er stond in de agenda van mijn vader maar één driehoekig verkeersbord afgebeeld met de punt naar beneden. Alle andere driehoekige verkeersborden hadden hun punt naar boven, en van dat ene bord met z’n punt omlaag stond er in het dorp maar één exemplaar. Het stond niet eens in het dorp, maar een paar kilometer daarvandaan. Dat vond ik dus een heel waardevolle ontdekking. De pagina in het schrift waarin ik die ontdekking had genoteerd, had ik daarom zo mooi als ik maar kon versierd.

Het toeval wilde dat wij kort daarna op school voor het eerst verkeersles kregen. Dat was iets nieuws, en de meester maakte duidelijk dat er iets heel belangrijks ging gebeuren. Hij haalde uit een kast achterin de klas een groot pak tevoorschijn, en zei dat daarin iets zat wat soms een kwestie van dood of leven kon betekenen! Ik zie hem nog in mijn herinnering naar de kast achterin het klaslokaal lopen, met van betekenis vervulde stappen, de deur langzaam openen, en met een plechtig gebaar een grote doos tevoorschijn halen. In die doos zaten kartonnen verkeersborden op ongeveer de helft van de ware grootte.
De meester schilderde in felle taferelen de onmetelijke domheid van sommige lieden die met deze nieuwerwetsigheden niets van doen wilden hebben, en wat hen daardoor allemaal kon overkomen. Ik was het geheel met hem eens. Hier werd ons de beschaving getoond, en hij, onze meester, was daarvan de bezielde verkondiger. De klas luisterde als altijd ademloos.

Onze meester kon prachtig vertellen. Hij was een man met een absoluut, onbetwistbaar gezag. Ik vereerde hem mateloos, en ook nu, terwijl hij die verkeersborden één voor één op de rand van het bord zette, voelde ik mij geheel met hem verbonden.
Maar daarbij maakte hij een fout, merkte ik tot mijn schrik. Dat ene driehoekige bord dat met z’n punt omlaag moest staan, en dat het hoogtepunt vormde van mijn verzameling, zette hij neer met de punt omhoog! En met de bedoeling hem voor een ernstige vergissing te behoeden, riep ik uit: ‘Meester, dat bord staat verkeerd.’
De meester verstijfde middenin een beweging. Er viel een doodse stilte. Iedereen begreep dat hier iets ernstigs was gebeurd. Ongewild en onbedoeld had ik de ban doorbroken die de meester over de klas geweven had.

Wat er toen gebeurde speelt zich in mijn herinnering af als een langzaam afgedraaide film. De meester greep een lange liniaal, liep op me af en gaf me met die liniaal een harde klap in mijn gezicht. Hij greep me vast en slingerde me in een hoek van het klaslokaal. Terwijl ik daar zo stond, met mijn rug naar de klas, hoorde ik hem in een boek bladeren. Achteraf vermoed ik dat hij toen ontdekt moet hebben dat ik met dat bord gelijk had. Even was het volkomen stil. Toen steeg er achter mij een soort dierlijk gebrul op. Ik hoorde de meester naar me toe rennen. Hij draaide me om en stond op het punt me het een en ander toe te schreeuwen …
Op dat moment keken wij elkaar in de ogen. Gedurende misschien maar een paar seconden vond er tussen ons een krachtmeting plaats in een andere werkelijkheid dan die van meester en leerling. In dat kortdurende ogenblik verdween alle verering die ik voorheen voor hem had gevoeld. En hij wist dat.
Daarna schopte hij me de klas door, deed de deur open en smeet me de gang op. Buiten ging ik spelen in de zandbak, en ik herinner me nog heel duidelijk het gevoel dat me toen overviel: verwondering. Ik huilde niet, ik voelde geen pijn, ik was niet geschokt, ik was alleen… verwonderd.
Thuis heb ik nooit iets over dit voorval verteld. Ik wist domweg niet hoe ik moest uitleggen wat er gebeurd was. Wat echt gebeurd was, had plaatsgevonden gedurende die enkele seconden dat we elkaar in de ogen keken. Dat was helemaal niet iets ergs. Het was meer een ontdekking van een onvermoede andere werkelijkheid, maar ik had geen woorden om dat uit te leggen, ook niet aan mijzelf.

De volgende dag, toen ik weer het klaslokaal binnenkwam, bleef ik geschokt in de deur van ons klaslokaal staan. Achter de lessenaar stond een andere meester. Weliswaar droeg hij dezelfde kleren als de man van gisteren, en dezelfde bril, en ook zijn stem en zijn gezicht waren precies hetzelfde, maar toch was hij iemand anders.
Daar stond iemand die deed alsof, een toneelspeler die speelde dat hij de meester was. Maar deze toneelspeler geloofde in zijn rol. Hij geloofde zelf echt dat hij de meester was. Maar dat gold niet meer voor mij. Ik geloofde niet meer in hem. Ik keek door hem heen.

Geheime werkelijkheid

Er zijn ondertussen vele jaren verstreken. Maar in terugblik zijn de buitendijkse ervaring van de schorren en de confrontatie met de meester gebeurtenissen geweest die toen al heel helder een thema weerspiegelden dat in mijn leven een hoofdrol zou gaan spelen. Nu besef ik, met grote-mensenwoorden, dat ik er toen voor het eerst een glimp van opving dat je samen met andere mensen kunt geloven in iets vanzelfsprekends, maar dat achter dat vanzelfsprekende nog iets anders verscholen gaat. In mijn confrontatie met de meester ging een vanzelfsprekendheid teloor. Dat liet mij heel even een geheime andere werkelijkheid ervaren.
Mijn buitendijkse geheim van de schorren, hoewel dat toen heel anders leek, is daarmee verbonden, zie ik nu.

Vanzelfsprekende betekenis

Als je je rijbewijs hebt gehaald, en naar een verkeersbord kijkt, dan zie je niet zomaar een willekeurige figuur. Je ziet de afgesproken betekenis. Je hebt geleerd om het zo te ervaren. Het is zelfs bijna onmogelijk om naar een verkeersbord te kijken zonder de betekenis te zien als je die eenmaal hebt leren kennen. Je ervaart gewoonlijk van een verkeersbord, als je dat ziet, de aangeleerde betekenis. Dat is de vanzelfsprekendheid die je deelt met alle anderen die ook hun rijbewijs hebben gehaald.
Zo had ik ook als kind een betekenis aan de meester toegekend. De meester had mij die betekenis voorgeleefd en ik had die overgenomen. Maar die betekenis was er niet meer na dat ene kortstondige moment dat we elkaar in de ogen keken. Ik ervoer een voorheen nog ongekende werkelijkheid achter de eerdere vanzelfsprekendheid.
Dat kan ik nu zo zien en vertellen, maar dat besefte ik toen natuurlijk nog niet op die wijze.

Ik besef nu ook dat het betoog van die dominee vanaf zijn preekstoel over de zondigheid van de mens net zoiets is als de willekeurige, onderling afgesproken betekenistoekenning aan een verkeersbord, meer niet. Je kunt net zo goed iets heel anders over elkaar afspreken. Maar de toehoorders in de kerk, inclusief mijn moeder, hielden die afspraak voor een ware schildering van de werkelijkheid over zichzelf, zoals ik zelf eerder opgegaan was in de ban van de meester en zoals bezitters van rijbewijzen geloven in de betekenis van verkeersborden.

Afscheid

Kort na die voor mij indrukwekkende ervaring onderaan de kreek van de schorren heb ik bewust afscheid genomen van het christendom zoals ik dat binnendijks had leren kennen. Het innerlijke gevoel van veiligheid dat mij buitendijks overkwam stelde me daartoe wellicht in staat. Ik wist daardoor met zekerheid dat er geen enkele reden was om bang te zijn voor de toornige God van mijn moeder, ook al kon ik dat niet beredeneren.

De aanleiding voor mijn afscheid was een droeve gebeurtenis in ons gezin. Mijn oudste zus verloor haar twee kinderen. En opnieuw was ik daarna onbedoeld getuige van een gesprek tussen mijn moeder en dezelfde oudere vrouw aan wie ze eerder haar zondigheid opbiechtte. Ik zal toen ongeveer veertien jaar zijn geweest.  Die oudere vrouw kende ik ondertussen van het zondagse kerkbezoek als een van de vrouwen die tijdens de preek van de dominee vaak zaten te huilen. Het gesprek van mijn moeder met haar ging dit keer over de dood van de kinderen van mijn zus.
Eigenlijk was mijn oudste zus meer een moeder voor mij dan mijn echte moeder. Ik kom uit een groot gezin en daar namen de oudere dochters de zorg op zich van de nakomers, waar ik er een van was. Ik had — en heb — een sterke band met mijn oudste zus.

Toen ik merkte dat het gesprek tussen mijn moeder en die oudere vrouw over mijn zus ging, luisterde ik meer aandachtig dan voorheen. En langzaam rees er een ijskoude woede in me op. Wat zei die oudere vrouw namelijk? De dood van de kinderen van mijn zus was de straf van God op haar hoogmoed. Letterlijk herinner ik me nog een zin die de oudere vrouw uitsprak: ‘God is met haar bezig, maar ze wil niet op haar knieën.’ En omdat mijn zus na de dood van haar kinderen geen enkele blijk van nederige inkeer had getoond, was haar conclusie dat God nog niet met haar klaar was. Er zou vast en zeker nog meer ellende volgen — tot ze het doorhad. Mijn moeder leek het daarmee geheel eens te zijn.
Op dat moment besloot ik dat ik met deze god, de God van mijn moeder en van die vrouw, niets, maar dan ook helemaal niets meer te maken wilde hebben. Het was een onherroepelijk besluit.

Een aantal jaren later, toen ik zestien was, had ik daarover een gesprek met een ouderling van de kerk waartoe mijn moeder behoorde. De ouderling had mij gezegd: ‘Je hoeft niet te voelen dat je schuldig bent. Het is genoeg dat te weten door het geloof.’ De ouderling bemerkte kennelijk mijn aarzeling en zelfs ongeloof en vervolgde, terwijl hij mij indringend aankeek en een vinger op mijn borst priemde: ‘Wacht maar tot je oog in oog met de dood zult staan. Dan zul je weten wat angst is. En in je doodsangst zul je weten dat je schuldig bent.’ Hij haalde er de Bijbel bij en las voor uit Jesaja: ‘Dat voor mij elke knie zich buige.’
De afstand tussen hem en mij werd daardoor onoverbrugbaar groot. Terwijl hij zo bezig was mij te overtuigen van zijn gelijk, was het alsof er zich tussen hem en mij een glazen ruit vormde. Hij stond aan gene zijde van de ruit. Van mijn kant uit zag ik hoe hij zich opwond, hoe hij praatte en gebaarde, maar wat hij deed en zei had niets meer met mij te maken. Ik stond daarbuiten en het raakte mij op geen enkele wijze. Dat gaf mij, tot mijn verrassing, een bijzonder aangename ervaring van totale vrijheid.
Ik was vrij, wezenlijk vrij. En dat was heerlijk. Die vrijheid en die heerlijkheid hadden alles te maken met het buitendijkse geheim van de schorren en de kortstondige blik in die andere werkelijkheid bij de confrontatie met de meester. Dit was hetzelfde, maar nu groter en omvattender.

Er zijn  ondertussen vele jaren verlopen. Maar het geheim van de schorren, de veiligheid die in me gegrift werd onderaan die kreek, de glimp die ik opving van die verborgen andere werkelijkheid bij de confrontatie met de meester, het intense besef van vrijheid bij het gesprek met de ouderling - dat alles bleef weliswaar in mijn verdere leven op de achtergrond, maar het was steeds oproepbaar als onwankelbare steun in moeilijke en verdrietige periodes in mijn leven.

Ondergedompeld in liefde

Een verrassende, nieuwe ervaring werd daar later nog aan toegevoegd. Het gebeurde onverwachts in een trein op weg ergens heen. Plots werd ik ondergedompeld in liefde, zomaar. Alles, de medepassagiers in de trein, de wolken in de verte, de koeien in de weides, alles werd opgenomen in die omvattende aanwezigheid van liefde. Ik spreek daarover met schroom, omdat die ervaring heel intiem is, en o zo makkelijk ontheiligd kan worden in onbegrip en schamper commentaar. Ik gebruik hier met opzet het woord ontheiligd, want die ervaring van liefde is geen moreel besef. Ik noem het nu een werkelijkheidservaring van de diepste grond van het bestaan. Het is een zijnservaring van liefde.
Ook dat heb ik steeds met me meegedragen als een persoonlijk geheim. Ik heb er tot nu toe met niemand over gesproken, uit bescherming van die ervaring, om die zuiver te houden en niet gevangen te laten nemen in ideologische en religieuze voorstellingen van anderen.

Maar de neiging om die ervaringen geheim te houden voor anderen is langzaamaan veranderd.
Dat kwam zo. Een van mijn hobby’s als volwassene was jarenlang het vertellen van verhalen rondom koning Arthur en de ridders van de Ronde Tafel. Daar deed ik avondvullende programma’s mee. Mijn lievelingsverhaal was het verhaal over de avonturen van ridder Parsival.
Op zo’n avond vertelde me iemand na afloop, dat het verhaal van Parsival een geheime weergave zou zijn van de leer van de katharen. Katharen? Daar had ik nog nooit van gehoord. Maar die opmerking maakte me wel nieuwsgierig.
Het bleek een christelijke stroming te zijn die in Zuid-Frankrijk bloeide in de twaalfde en dertiende eeuw en die bloedig vervolgd was op last van de toenmalige rooms-katholieke paus in samenwerking met de koning van Frankrijk, totdat in 1328 de laatste katharen, drie vrouwen, waren omgebracht op een brandstapel.
De daaropvolgende zomer trok ik naar Zuid-Frankrijk om daar meer over te weten te komen, met de bedoeling daardoor Parsival beter te kunnen begrijpen. Er waren toen net een paar nieuwe boeken verschenen over de katharen. Die heb ik gekocht en ik ben ze meteen gaan lezen.

Ik was werkelijk buitengewoon verrast. Daar in Zuid-Frankrijk, gezeten voor mijn tent, las ik dat de katharen dezelfde afkeer hadden van de Heer der wrake van het Oude Testament als die jongeman van veertien jaar die zo zelfbewust de kerk van zijn moeder de rug had toegekeerd. De God van liefde die Jezus ‘mijn Vader’ noemde kon volgens de katharen nooit dezelfde zijn als de almaar boze en straffende Jahweh, de God van het Oude Testament. Volgens hen had ook Jezus daarmee gebroken, net als ik in mijn jeugd. Het was een overweldigende ontdekking.

Hoe was dat mogelijk? De katharen noemden zich toch christenen? Maar hoe kon je christen zijn en niet geloven in de god van het Oude Testament? Dat was voor mij een volkomen nieuw gezichtspunt, niet alleen op de katharen, en ook niet op het christendom, maar vooral op mijzelf. Wat ik in mijn jeugd over Jezus had geleerd, bleek plots niet meer vanzelfsprekend. Dit was heel anders. De Jezus van de katharen was niet de Jezus van het binnendijkse geloof van mijn geboortedorp. Geen zonde, geen verheerlijkte kruisdood, geen verzoenend bloed, geen hel en verdoemenis.

Maar wat me daarbij nog het meest aansprak was de vrijheid van geest die het katharisme kenmerkte. Voor hen was die geestelijke vrijheid wezenlijk. Heel bijzonder vond ik het dat de katharen de vrijheid van geest verbonden met liefde. Liefde in gehoorzaamheid aan een gebod is geen liefde, leerden zij. Liefde is de inwoning van God in de mens. Om die liefde te leren kennen, moet men zich vrijmaken van elke uiterlijke morele dwang. Liefde kan alleen bloeien in vrijheid. Dat is de kern van de kathaarse spiritualiteit, door de katharen tot levenspraktijk gemaakt.
Ik herkende mijzelf zonder aarzeling in de katharen. Over die katharen heb ik toen een boek geschreven: Katharen en de overwinning van de vrijheid.

Kort daarna kreeg ik een krantenknipsel toegestuurd over een vondst in het woestijnzand in Egypte. Nabij het stadje Nag Hammadi waren teksten gevonden uit de begintijd van het christendom. Wat bleek? Al in het vroege begin van het christendom waren er volgelingen van Jezus die aan hem dezelfde betekenis toekenden als de katharen.
De kerk had de opkomst van de ketterse katharen in de twaalfde en dertiende eeuw steeds voorgesteld als een eenmalige gebeurtenis, als een geïsoleerd fenomeen. Maar nu bleek, uit de teksten die bij Nag Hammadi waren gevonden, dat de katharen verwant waren aan een vroege stroming binnen het christendom. Die vroege stroming noemen we tegenwoordig de gnostiek. Wat ook duidelijk werd was dat de vervolging van de katharen door de kerk geen geïsoleerd middeleeuws fenomeen was, maar een voortzetting van een strijd tegen de gnostiek die al in de eerste eeuwen begonnen was en altijd al even gewelddadig was geweest als de bloedige vervolging van de katharen in de middeleeuwen.

Toen ik mijn boek over de katharen schreef, deed ik dat vanuit een gevoel dat ik over  hen iets recht te zetten had. Ik wilde de herinnering aan hen bevrijden uit het beeld dat de rooms-katholieke kerk over hen had overgeleverd. Die aandrang werd nog versterkt toen ik mij begon te verdiepen in de Nag Hammadi-geschriften uit de begintijd van het christendom. Maar er is meer.
De gnostiek heb ik door mijn studie van de katharen en van de Nag Hammadi-geschriften leren kennen als een volwaardige spirituele traditie, met heel eigen kenmerken. Ook al speelt Jezus in de gnostische teksten een hoofdrol, de Jezus van de Nag Hammadi-geschriften had een boodschap die volstrekt anders was dan ik eerder had geleerd. Met de binnendijkse Jezus had ik geen enkele realtie. Met de Jezus uit die kruik die bij Nag Hammadi gevonden werd voelde ik mij verwant. Ik kende hem van binnenuit, zo leek het wel.

De liefde bevrijd

Ja, ik schrijf dus weer een boek over Jezus. Er is me ondertussen veel duidelijk geworden en vooral dat ik iets te doen heb.
Wie zich wil verdiepen in de gnostische teksten die bij Nag Hammadi werden teruggevonden, zal waarschijnlijk al snel het spoor bijster raken. De taal en de mythen in die oude teksten zijn letterlijk niet meer van deze tijd. Wat voor lezers van toen wellicht goed te verstaan was, kan voor hedendaagse lezers als onbegrijpelijk vreemd overkomen.
Het heeft mij jaren geduurd voordat ik de betekenis van die teksten kon doorgronden. In die jaren heb ik momenten van vreugde gekend als plots een tekst oplichtte, een verband duidelijk werd. De vreugde was des te groter als ik uitspraken vond die ik herkende als een expressie van een levenshouding waarbij ik me thuisvoelde. En zo, stap voor stap, werd de wereld me vertrouwd waarin deze teksten ooit betekenisvol waren. Nu zijn sommige zinsneden daaruit me zelfs dierbaar, soms alleen al door de schoonheid van de formulering, soms door de diepte van het inzicht dat ik erin meen te zien.
Vreemd en fascinerend vond ik het om in de teksten uit Nag Hammadi vrijheid tegen te komen als een fundament van de gnostische spiritualiteit, ja zelfs als een voorwaarde voor de liefde. In de gnostische teksten wordt gesproken over liefde als een fundament van het bestaan die je alleen kunt ervaren in totale vrijheid. Die geest van vrijheid waaide mij verwelkomend toe uit de kruik met de teksten die bij Nag Hammadi gevonden werd. Tot mijn grote en nog steeds niet afnemende verbazing herkende ik dat alles tot in de vezels van mijn eigen bestaan.

Met dit boek wil ik ook anderen kennis laten maken met de gnostiek als spirituele traditie. Ik wil daarmee de gnostiek weer een waardige plaats geven in het gesprek dat zo abrupt werd afgekapt door de kruistocht tegen de katharen — als eerherstel ook van een ruimdenkend mens van tweeduizend jaar geleden, ene Jezus van Nazareth, die de liefde bevrijdde uit de angst voor een toornige god, en de liefde aan de mens zelf terugschonk.